[Beveinzen]
BEVEINZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en veinzen: ik beveinsde, heb beveinsd. Veinzen, ontveinzen. Hooft gebruikt het voor bedekken: blanketselkorst beveynst uw aanzicht om en om. Voor veinzerij, bezigde men, weleer, ook beveinsdheid: om mijnre beveinstheit. Byb. 1477.