[Bevaren]
BEVAREN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en varen: ik bevoer, heb bevaren. Dikwerf op iets varen: hij heeft die zee lang bevaren. Het verled. deelw. bevaren, bevarener, bevarenst, of meest bevaren, wordt eigenlijk gebezigd ten aanzien van iemand, die veel gevaren heeft, en dus ervaren op zee is. Van hier ook bevaarbaar.