[Bevangen]
BEVANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en vangen: ik beving, heb bevangen. Overvallen: de slaap beving mij. Met vrees, droefheid enz. bevangen zijn. Van hier bevanging. Van dit werkw. is ook het zelfst. naamw. bevang, voor omvang, omtrek, gevormd: en al wat in 't bevang dier beide (water en aarde) groeit en voelt. J. de Dekk.