[Bevallen]
BEVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en vallen: ik beviel, ben bevallen. Van de Vrouwen, een kind krijgen, in de kraam komen: zij is van eenen zoon bevallen. Ik berghde zelf haer vrucht, toen zij in duin beviel. Vond. Van hier bevalling. Behagen: dat bevalt mij niet. Van hier ook bevallig, bij Vond. en anderen, bevallijk, schoon, aangenaam, behaaglijk, bevalligheid, waarvoor, oul., ook beval: met soet beval - bevalliglijk.