[Beuzelen]
BEUZELEN, onz. w., gelijkvl.: ik beuzelde, heb gebeuzeld. Kleinigheden vertellen, niets beduidende dingen verrigten. Van hier ook beuzelaar, beuzelaarster, beuzelachtig, (bij Hooft beuzelzinnig), beuzelachtigheid, beuzelarij, beuzeling. Zamenstellingen zijn: beuzelkraam, beuzelpraat, beuzeltaal, beuzelwerk.