[Beuren]
BEUREN (bij Kil. ook boren, van het oude beren, d.i. dragen), bedr. w., gelijkvl.: ik beurde, heb gebeurd. Heffen, tillen: ik kan dien last niet beuren. Tot aan den Hemel haren naam beuren. Vond. In dezen zin gebruikt men thands, meestal, het zamengestelde opbeuren. Ontvangen: geld beuren - ik heb, van daag, nog maar drie guldens gebeurd. In den gemeenen spreektrant is beuren ook voor gebeuren, gebruiklijk: dat zal niet beuren.