[Beuling]
BEULING, z.n., m., des beulings, of van den beuling; meerv. beulingen. Worst. Ook voor eenen onkundigen: hij is een regte beuling.
Ten Kate leidt dit woord van bieden af, omdat men, van ouds, gewoon was, elkander, in den slagttijd, beulingen aantebieden. Doch dit is te ver gezocht. De taal- en dichtk. Bydr. brengen het tot bol, om de rondheid en opgezwollenheid. Misschien vindt men deszelfs waren oorsprong in het oude bowel, eng. bowels, het ingewand.