[Beuk]
BEUK, (beukenboom) z.n., m., des beuks, of van den beuk; meerv. beuken: in schaduw van den beuk. Vond. Zamenstellingen zijn: beukenboom, beukenbosch, beukenhout, ook boekenboom enz.
Ook wordt beuk voor eenen harden slag gebezigd: hij gaf den hond eenen beuk op zijnen kop.