[Beukelaar]
BEUKELAAR, z.n., m., des beukelaars, of van den beukelaar; meerv. beukelaars. Een schild: de hand aan den beukelaar te slaan. Vond. Ook overdragt., voor hulp, bescherming: om haer enz. tot beuckelaar te strekken. Vond. ijsl. buclare. Men ziet hier eenige gelijkheid met het fr. bouclier.