[Beugel]
BEUGEL, z.n., m., des beugels, of van den beugel; meerv. beugels. Een ijzeren ring. Ook voor stijgbeugel: ik zal zoo ras te paarde, als hij met den voet in den beugel zijn. Hooft. Zamenstellingen zijn: beugel aan, waarin men met eenen bal door den beugel speelt, dat beugelen genoemd wordt, waarvan het spreekw. dat kan niet door den beugel, dat geschiedt niet naar onzen zin, of is niet zoo als het behoort; - wijders beugeltas, anders ook enkellijk beugel genoemd.
Beugel, bij Kil. ook boghel, is van boog, en dit van buigen.