[Betwisten]
BETWISTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en twisten: ik betwistte, heb betwist. Over iets twisten: ik wil dat niet betwisten. Insgelijks, aanspraak op iets maken: iemand iets betwisten. Van hier ook betwistbaar, betwister, betwisting, betwistster.