[Betuw]
BETUW, betuwe, z.n., vr., der, of van de betuwe; zonder meerv. Zekere landstreek van Gelderland: die zijne woning in de Betuwe verlaten had. Moon.
Betuw is voor betauwe, batauwe, misschien van het veroud. bat, bet, beter en auwe, d.i. land, weide; derhalve beter land. Misschien is betuwe, voor batauwe, zoo veel als der Batten auwe, of de landstreek der Batten, waarvan de Romeinen batavia gemaakt hebben.