[Beteugelen]
BETEUGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en teugelen, van teugel: ik beteugelde, heb beteugeld. Door middel van eenen teugel tegenhouden en bedwingen: een paard beteugelen. Figuurl.: iemands trotschheid beteugelen - zijne hartstogten beteugelen. Van hier ook beteugeling.