[Beteuterd]
BETEUTERD, bijv. naamw. en bijw., zijnde het verled. deelw. van beteuteren, d.i., bevreesd, of verlegen maken. Meer beteuterd, meest, zeer beteuterd. Ontsteld, verlegen: zij was geheel beteuterd. Beteuterd door 't vervaren. Hooft.
Beteuterd, misschien, voor betaterd, van betateren, en dit van tateren, d.i. hakkelende spreken, wanneer men verlegen is, om zich te verandwoorden.