[Beteren]
BETEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en teren, van teer, bij Kil. ook terre, angels. tare, teor. Ik beteerde, heb beteerd. Met teer besmeren.
Dit woord onderscheidt zich van het voorgaande, in de onbepaalde wijs, alleen daardoor, dat de klemtoon hier op de tweede lettergreep, of het zaaklijke deel des woords valt, betéren, hetwelke bij alle werkwoorden plaats heeft, die met een onscheidb. voorz. zamengesteld zijn, terwijl in het voorgaande béteren, van beter, de eerste lettergreep den nadruk ontvangt. Het heeft, volgends den rotterdamschen tongval, overeenkomende met het angels., de zacht-lange e, en wordt ook genoegzaam door geheel Nederland beteren, en niet beteeren, uitgesproken.