[Betamen]
BETAMEN, onpers. werkw., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het verouderde tamen: het betaamt, heeft betaamd. Voegen, passen: het betaamt u niet, mij op zulk eene wijs te bejegenen. Ook persoonlijk: met allen nootdruft, die tot zoo een toght betaemde. Vond. Van hier ook betaamlijk, betamelijk, betaamlijkheid, betamelijkheid.