[Betalen]
BETALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en het oude talen, d.i. tellen: ik betaalde, heb betaald. Geld betalen. Hij zal het gelag, ook de ballen, moeten betalen, spreekw., hij zal er het nadeel van hebben. Vergelden: ik zal u dat betalen, ook betaald zetten. Van hier ook betaler, betaling, betaalster. Zamenstellingen zijn: betaalsheer, betaalmeester, enz.