[Bestendig]
BESTENDIG, oul. bestandig, van bestand, bijv. naamw. en bijw., bestendiger, bestendigst. Onafgebroken duurzaam: bestendige liefde, vriendschap. Volg bestendig de voetstappen der deugd. Standvastig: hij is niet bestendig in zijne voornemens. Van hier ook bestendigheid, bestendiglijk. Het werkw. bestendigen voor standvastig maken, bevestigen, is weleer in gebruik geweest: Bestendig mij, o God! in deze slingerwinden. F. v. Dorp. Het rijk bestendigen. Oud.