[Bestempelen]
BESTEMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en stempelen: ik bestempelde, heb bestempeld. Eigenlijk eenen stempel op iets slaan. Overdragtig, duidlijk aanwijzen: iemand met zijnen naam bestempelen. Bekragtigen, goedkeuren: hij heeft het met zijne handteekening bestempeld.