[Besterven]
BESTERVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en sterven: ik bestorf, ben bestorven. Bedrijv., uit oorzaak van iets sterven: hij zal dien val besterven - hij is het reeds bestorven. Onzijd., beslaan, koud, hard worden, opdroogen: het vleesch laten besterven. De verw is nog niet bestorven - de muur moet eerst wat besterven - onbestorven metselwerk. Hooft. Bleek worden: zij bestorven als dooden. Zie bestorven. Van hier ook bestervenis, bij Hooft voorkomende: tot bestervenis van den versch gemetsten grondslag der vrijheit.