[Besmeren]
BESMEREN, (volgends den rotterdamschen tongval; anders ook besmeeren.) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en smeren: ik besmeerde, heb besmeerd. Eigenlijk, met smeer, of zekere vettigheid, bestrijken: brood met boter besmeren. Insgelijks, met iets anders bestrijken: den muur met kalk besmeren. Figuurlijk, bezoedelen: gij hebt u overal besmeerd. Van hier ook besmering. Voor besmeren bezigde men, oul., ook besmeuren, besmuisteren.