[Besluiten]
BESLUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en sluiten: ik besloot, heb besloten. Oudt. opsluiten: so sal hien seuen daghe besluiten. Byb. 1477. Thands wordt het, in de volgende beteekenissen, gebruikt. Vervatten, behelzen: die plaats besluit zeer vele inwoners in zich. Eindigen: zijne aanspraak besluiten. Voornemen: ik heb besloten, tot u te komen. Bepalen: dit ongeluk scheen over mij besloten te zijn. Oordeelen, afleiden: ik moet daaruit besluiten, dat enz. Zie verder besloten. Van hier ook besluiting.
Besluiten beteekende, oul., ook baten, helpen: sijn vlien konste hem niet besluiten. Ferg.