[Besmetten]
BESMETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en smetten: ik besmettede, heb besmet. Bezoedelen: zich besmetten. Aansteken: die ziekte heeft de gansche stad besmet. Overdr.: hij besmettede het gansche land mel zijne dwaalleeringen. Van hier ook besmetlijk, besmetlijkheid, besmetting.