Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Beschijnen] BESCHIJNEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en schijnen: ik bescheen, heb beschenen. Verlichten: de zon beschijnt ons halfrond. Bij Ottfrid. biscinan, bij Tatian. bischeinan. Van hier ook beschijning. Vorige Volgende