[Beschijten]
BESCHIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en schijten: ik bescheet, heb bescheten. Eene der laagste uitdrukkingen, voor met zijnen afgang bezoedelen, en figuurlijk, voor bedriegen. Van hier, in de figuurlijke beteekenis, beschijter, beschijterij, beschijtster.