[Beschieten]
BESCHIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en schieten: ik beschoot, heb beschoten. Op iets schieten: eene stad beschieten. Door schieten toetsen, beproeven: een geweer beschieten. Met geschut, of schietgeweer, bereiken: ik kan, met dit geweer, zulk eene hoogte beschieten. Overdr., zijn doel beschieten, treffen. Ter eer van iemand schieten: iemand, met dertien schoten beschieten. Met planken bekleeden: eenen zolder, een dak, beschieten.
Dit woord wordt ook als onzijdig gebezigd, in de volgende spreekwijzen: dat werk beschiet niet, vordert niet - mijne oogen beschieten, schieten toe, gaan toe, van vaak; waarvoor Vondel, in den bedrijvenden vorm, heeft: een dunne slaap beschoot noch naeuwelijx mijne oogen.