[Bescheren]
BESCHEREN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en scheren: ik beschoor, heb beschoren. Toedeelen, veroorzaken: 't Is waer, 't quaet avonthuer bescheert den vromen strijdt op strijdt. Camph. Thands is het verled. deelw. beschoren meest in gebruik: die vreugd is mij niet beschoren, toegedacht. Dat was hem van den Hemel - dat was over hem beschoren, bepaald, besloten. Het zelfst. naamw. bescheer, bij Kil. beschere, bescheringhe, van dit bescheren afgeleid, is mede in gebruik geweest: 't bescheer des Hemels. Hooft. Ik zal der Goden raedt uitvoeren na 't bescheer. Vond. Voor 't mild bescheer der veelderlei genaden. Camph. Zie scheren.
Dit woord komt reeds bij Notker voor; en in het zweed. is beskaera, in het angels. sciran, toedeelen.