[Beschadigen]
BESCHADIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en schadigen: ik beschadigde, heb beschadigd. Schade toebrengen: een huis beschadigen. Van hier ook beschadiger, beschadiging, beschadigster.
Oul., was beschaden voor beschadigen, in gebruik.