Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Beschaduwen] BESCHADUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en schaduwen: ik beschaduwde, he beschaduwd. Met schaduw bedekken: de boomen beschaduwen dat huis. Van hier ook beschaduwing. Vorige Volgende