Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
deelw. van beschaven. Beschaafder, beschaafdst. Eigenlijk, door schaven, glad en effen gemaakt: de planken zijn rondom beschaafd. Figuurlijk, wellevend: een beschaafd man. Van hier ook beschaafdheid. |
|