[Bes]
BES, (bezie, bei, goth. basja, bij Kil. bese, besie) z.n., vr., der, of van de bes; meerv. bessen. Witte bes, aalbes. Verkleinw. besje. Men acht dit woord afkomstig van het oude beer, of ber, met verandering van r in s, en dit van beren, baren, voordbrengen.
Dit woord wordt ook in eenen gansch anderen zin gebezigd, naamlijk, voor eene oude vrouw: eene tandelooze bes; waarvan het verkleinw. besje, in den gemeenen spreektrant, voor grootmoeder gebruikt wordt: ik ga naar mijn besje. Dan, vermoedlijk, is dit eene verbastering van best, beste, gelijk in bestevaar, voor bestevader (een oud man, grootvader), bestemoer, voor bestemoeder (eene oude vrouw, grootmoeder): het vaetje uittepoien past geene oude best - gelijk Kalijbe, eene overoude best. Vond. J. Oudaan bezigt het woord bes ook voor eenen ouden man; doch buiten dit, weet ik hiervan geen ander voorbeeld. Zie best.