[Berusten]
BERUSTEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en rusten: ik berustte, heb berust. Even als rusten: die gelden en papieren berusten bij mij, zijn onder mijne bewaring. Eene zaak, eenigen tijd, laten berusten, niet behandelen, in denzelfden staat laten blijven. Wij zullen het daarbij laten berusten, blijven. Op hem berust de welvaart des ganschen huisgezins, komt op hem aan. In eene zaak berusten, zich die laten welgevallen. Op iets berusten, zich verlaten, vertrouwen.