[Berooken]
BEROOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en rooken: ik berookte, heb berookt. In den rook hangen - met rook laten doortrekken: verdachte brieven berooken. Het verled. deelw. berookt wordt ook in den zin van door den rook bezwalkt, gebezigd: die muur is geheel berookt.