[Berooid]
BEROOID, bijv. n. en bijw., berooider, of meer berooid, berooidst, of meest berooid. Arm: het is een berooid huisgezin. Tot eene radelooze armoede vervallen: 's Lands Vaders, door 't geweld verdreven, gantsch berooid. J. de Marr. Ook op den tijd toegepast, voor verarmd, ontbloot van al wat wenschlijk is: een needrige en berooide tijd. Moon. Verward, ontsteld: berooid van zinnen. Van hier een berooid hoofd.
Volgends Kil. is berooid zoo veel als beroofd, het verled. deelw. van berooven.