[Berooven]
BEROOVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en rooven: ik beroofde, heb beroofd. Eigenlijk, iemands eigendom wederregtlijk en met geweld wegnemen: iemand berooven. Ook van iets berooven - iemand van het leven, van zijne eer berooven. In eene uitgestrektere beteekenis, het genot eener zaak verhinderen: dit toeval beroosde mij van de gelegenheid, om enz. - Hij is reeds lang van zijn gezigt beroofd geweest. Ook met den tweeden naamval, zonder van: mij dunkt dees wijse man is zijns verstants berooft. D. v. Koornh. Van hier ook beroover, berooving.