[Berad]
BERAD, bijv. naamw. en bijw., beteekenende zoo veel als bereden: met haer beradde raên. Vond. Men zegt van eenen wagen, dat hij berad is, wanneer hij zoo lang gereden heeft, dat de schorheid van de assen en naven af is. Dit berad komt weinig voor, zelfs niet bij Plantyn en Kiliaan; en daar wij geen woord hebben, dat berad eigenlijk uitdrukt, zoo behoorde men het, zegt Huydec., in het gebruik te houden.