[Beraden]
BERADEN, wederkeer. werkw., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en raden: ik beried, heb beraden. Zich over iets beraden, iets in beraad nemen. Zich weder beraden, van gevoelen veranderen. Het deelw. beraden wordt in de beteekenis van bedacht gebezigd: wel, of kwalijk, in iets beraden zijn. In den Byb. 1477, komt het voor, in den zin van aangemoedigd.