Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Bengel] BENGEL, z.n., m., des bengels, of van den bengel; meerv. bengels. Meest in Amsteldam en Noordholland gebruiklijk, voor een klokje, dat geluid wordt, voor het afvaren der schuiten, en het sluiten van de poort. Van hier het werkw. bengelen. Vorige Volgende