[Bengel]
BENGEL, z.n., m., des bengels, of van den bengel; meerv. bengels. Eigenlijk, een stok; doch in deze beteekenis is dit woord reeds verouderd. Figuurlijk, en in den gemeenen spreektrant, is bengel een plompe, boersche jongen, als zijnde ruuw en onbeschaafd, even als een stok.
Junius oordeelt zeer wel, dat in dit woord het denkbeeld van slaan heerscht, in het eng. to bang, deen. banke, zweed. bana, banka, baengia; want een stok is een rond stuk houts, dienende, om mede te slaan. Bij Kil. komt nog het van bengel gemaakte werkw. bengelen voor, in den zin van met stokken slaan.