[Beloven]
BELOVEN, (bij Kil. ook gheloven) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en loven: ik beloofde, heb beloofd. Toezeggen: iemand iets beloven. Voorspellen, doen verwachten: dat kind belooft veel goeds. Van hier ook belover, beloofster.