[Beluiden]
BELUIDEN, (beluijen) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en luiden: ik beluidde, heb beluid. Iemand beluiden, eene spreekwijs, ontleend van het luiden der klokken, bij iemands afsterven, of begraafnis: en d'uitvaert van kastilje wort beluit. Vond.