[Beloopen]
BELOOPEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en loopen: ik beliep, heb beloopen. Bedrijv., tot iemand genaken: ik kan hem in geene drie uren beloopen. Alloopende verrigten: ik heb nog zoo vele boodschappen te beloopen. - Door eenen storm beloopen, schielijk overvallen, worden. Dit woord komt bij Kil. ook voor, in den zin van berennen: eene stad beloopen, en bij Mel. St. in dien van dringen, vervolgen. Onzijd., met het hulpw. hebben. Eene zekere som uitmaken, bedragen: hoe veel zal dat timmerwerk wel beloopen?