[Beloop]
BELOOP, z.n., o., des beloops, of van het beloop; zonder meerv. Van beloopen. Het loopen, de wijs: het beloop der wereldsche dingen. Iets op zijn beloop laten, laten loopen en de uitkomst afwachten. Uiterlijke vorm: het beloop van een schip. Hoegrootheid: het beloop eener som.