[Beloonen]
BELOONEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en loonen: ik beloonde, heb beloond. Vergelden: iemands ar eid wel beloonen. Figuurlijk, straffen, den verdienden loon toedeelen: zoo werd hem zijne ontrouw beloond. Van hier ook belooner, belooning, beloonster.