Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
armen, de geheele tafel. Daar in beleggen, of beliggen, ook het denkbeeld van rondom liggen opgesloten is, zoo bezigden de Ouden dit woord in den zin van belegeren: dat wi dan die stat van Troijen alsoe vromelijcken moghen belegghen. Destr. v. Tr. Dat kaerl de stat van Rome belach. M. Stok. Ende dijne vijanden sullen di beligghen mijt eenen bolwerke. Mat. d. Sond.. Ook Huyghens: die de stadt winnen wil, seijd' hij, moet haer beleggen. H. de Groot: wat uitkomst hebben sou Jerusalems beleggen. En nog Vond.: noch bleef de stadt belegen. Van hier bezigt Hooft belegger, voor belegeraar - belegging, voor beleg, belegering. |
|