[Beleggen]
BELEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en leggen: ik belegde (beleide) heb belegd (beleid). Met eene gelegde zaak bedekken: den vloer met planken beleggen - eene tafel met geld beleggen. Beslaan: eenen balk met ijzeren banden beleggen. Bijeenroepen: eene vergadering beleggen. Op renten zetten, doch alleen van geld: geld beleggen. Aanleggen, bestieren: zijne zaken wel, of kwalijk, beleggen. Van hier ook belegger, helegging, belegsel.