Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
onscheidb. voorz. be en komen: ik bekwam, heb en ben bekomen. Bedrijv., verkrijgen, ontvangen: ik heb de boeken bekomen - andwoord bekomen - een ambt bekomen. Onzijd., met zijn, tot nut of schade strekken, met opzigt tot de gezondheid des ligchaams: de wandeling is mij zeer wel bekomen - die spijs bekomt mij altoos kwalijk - wel bekome het u! Ook in eenen zedenlijken zin: zijne onbezonnenheid zal hem slecht bekomen. Beter worden, gezond worden, opluiken: zij begint wat te bekomen. Van gewassen: deze planten zijn zeer veel bekomen. Oudt., had bekomen ook de beteekenis van behagen: de hen bequamen, d.i., die hun behaagden. M. Stok. Van hier ook bekoming, bekoomlijk, dat te bekomen is. Wachter vindt den grond van bekomen, in eenen bedrijvenden zin, voor verkrijgen, niet in komen, venire, maar in het oude komen, capere, welk van kam, manus, afstamt, als zijnde de hand het natuurlijke werktuig, waarmede wij iets nemen. |
|