[Bekoken]
BEKOKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en koken: ik bekookte, heb bekookt. In den gemeenen spreektrant: iemand bekoken, iemand spijs bezorgen. Figuurlijk, zorgvuldig overwegen, overleggen: ik zal dat eerst eens wel bekoken. Die zaak is nog niet genoeg bekookt.