[Bekoelen]
BEKOELEN, bedr. en onz. werkw., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en koelen: ik bekoelde, heb en ben bekoeld. Bedr., koel maken: het ijzer in water bekoelen. Onz., koel worden: hier bekoelt men schielijk - ik begin reeds te bekoelen. Van hier ook bekoeling.