[Beklemmen]
BEKLEMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. be en klemmen: ik beklemde, heb beklemd. In de engte brengen en drukken. Overdragtigl., verlegenheid, beangstiging veroorzaken: ik weet niet, welk een angst mijn treurig hart beklemt. Beklemd van hart zijn. Van hier ook beklemdheid, beklemming.